NRC Handelsblad
28-04-2006, NRC
Handelsblad, Boeken
'Zij zijn
geniaal, de wereld heeft het mis' - Kester Freriks
Joris van Casteren
over de schrijvers die het niet haalden.
Hun leven
is verwoest! De vergeten schrijvers die door Joris van Casteren
werden geportretteerd, vervloeken de literaire wereld.
Literaire roem
is onvoorspelbaar. Achter elke gearriveerde auteur gaan honderden
schrijvers schuil die al bij leven zijn vergeten. Zij brachten
hun boeken of dichtbundels uit bij landelijke uitgeverijen,
werden bij hun eerste publicatie talentvol' genoemd, maar raakten
verzeild in de marge van de literatuur. Of nog erger. De literaire
erehemel is slechts toegankelijk voor een enkeling.
Literair-journalist
en dichter Joris van Casteren (Rotterdam, 1976) is begaan met
het lot van deze vergeten auteurs, die ondanks strenge afwijzing
van uitgevers, critici en lezers volharden in hun schrijverschap.
Het zijn de grotbewoners onder de schrijvers, de ploeteraars
die elke keer weer tot diep in de nacht of zelfs vroege ochtend
verwoed aan hun manuscripten werken, zegt Van Casteren in een
etablissement in zijn woonplaats Amsterdam.
In twee boeken
met gesprekken geeft Van Casteren een beangstigend beeld van
de vergeten letterkundige. In 2002 verscheen In de schaduw van
de Parnassus - Gesprekken met vergeten dichters en onlangs kwam
Zeg mijn lezers dat ik doorschrijf - Portretten van vergeten
schrijvers uit. Ook de tweede aflevering van het literair tijdschrift
Kinbote is gewijd aan het thema obscuur'. Van Casteren maakt
deel uit van de redactie. Hij is, naar eigen zeggen, geobsedeerd
door de onderklasse van de maatschappij, in mensen die niet
geslaagd zijn'. In het redactioneel commentaar van Kinbote krijgt
het begrip obscuur' de dimensie van een akelige ziekte: Voorgoed
kleeft een groezelig imago je aan, als een niet te verwijderen
vlek. Wie in de literatuur obscuur is bevonden, kan geen kant
meer op. Uitgevers weigeren zijn of haar manuscripten, op boekpresentaties
wordt hij of zij gemeden, recensenten schuiven zijn of haar
voortbrengsels, smalend glimlachend, terzijde.
In de inleiding
op zijn laatste boek, waarin twintig portretten staan, stelt
Van Casteren dat enkele veronachtzaamde romanciers het idee
hebben dat hun leven verwoest' is door de vervloekte literaire
wereld' of dat ze geestelijke averij' hebben opgelopen. Een
schrijnend voorbeeld dat Van Casteren geeft, betreft de eens
gerespecteerde auteur Judicus Verstegen, die meer dan twintig
jaar geleden rond zijn vijftigste werd opgenomen in de psychiatrische
inrichting Willebrord te Heiloo. Verstegen schrijft in de kliniek
onverdroten voort. Romans, toneelstukken, essays. Hij overweegt
in het Engels te gaan publiceren omdat taalgebied en bereik
groter zijn. Ook auteurs als Steven Membrecht, Michael Tophoff,
Huub van Haren, Alexander Zwagerman, Aleida Leeuwenberg, Kees
Wielemaker, Christiaan te Winkel, Christine Kraft of Piet Valkman
vochten vergeefs om de lauwerkrans en toetreding tot de literaire
canon. Sommigen van hen zijn bekroond met literaire prijzen,
anderen bereikten met hun boeken ooit een oplage van tienduizenden,
zoals Ben Borgart met de roman De vuilnisroos uit de jaren zeventig.
De meesten leven van een uitkering, een enkeling is gezwicht
voor een bezoldigde baan.
Van Casteren gaat
secuur en behoedzaam met zijn onderwerp om. Dat levert fascinerende
portretten op die opvallen door een gedistantieerde schrijfstijl.
Van Casteren: Het idee voor de reeks vergeten dichters ontstond
in de aanloop tot de Landelijke Gedichtendag in 2001. Ik was
juist als dichter gedebuteerd met Grote atomen en tijdens mijn
bezoeken aan antiquariaten zag ik verpletterend veel bundels
staan van dichters, van wie ik nooit had gehoord. Ik werkte
destijds voor De Groene Amsterdammer en bezocht als eerste dichter
Harry Mesterom in zijn souterrain aan de Amsterdamse Stadhouderskade.
Hij vertegenwoordigt voor mij het archetype van de bezeten schrijver
die wars is van elke concessie. Hij zei: Poëzie is mijn
ademtocht'. Mesterom kan zonder poëzie niet leven. In 1966
verscheen bij De Arbeiderspers zijn eerste en enige dichtbundel,
getiteld Een gat in de lucht. Mesterom dicht verwoed door. Kilo's
poëzie zijn opgestapeld in zijn huis.
Gaandeweg het project
verzamelde Van Casteren honderden namen van vergeten literatoren.
Via uitgeverijen, het Letterkundig Museum en de Koninklijke
Bibliotheek probeerde hij adressen te achterhalen. Een enkele
keer bleek de uitverkoren vergetene dood, zonder dat iemand
het wist. Het is nooit mijn opzet geweest om leedvermaak te
genereren, zegt Van Casteren, met dezelfde distantie als zijn
beide boeken zijn geschreven. Evenmin geef ik een literair kwaliteitsoordeel
of een psychologische verklaring voor het fenomeen der vergetelheid.
Sommigen reageerden woedend, boos of verongelijkt op mijn verzoek
tot deelname. Maar in de meeste gevallen trof ik bereidwillige
mensen die in het verborgene, ver weg van het literaire rumoer
en aandachttrekkerij, volharden in hun literaire overtuiging.
Het in het vergeetboek raken van schrijvers is een raadsel:
dat is aldoor mijn uitgangspunt geweest, beleden met compassie.
Elke schrijver begint op hetzelfde punt, bij nul, zou je kunnen
zeggen. Vaak op zeer jonge, onbevangen leeftijd is er de aandrang
tot schrijven. Op zolderkamers komen de eerste pennenvruchten
tot stand, zonder dat iemand het weet. Ik vind dat een goed
en nobel begin, zo hoort het eigenlijk. Dan komt een roman of
poëziebundel uit en begint het literaire circus met aandacht
van de media, recensies, kortom, het literaire bedrijf met zijn
voetangels en klemmen.
Van Casteren doet
recht aan de kluizenaars die niet versagen, schrijvers die in
hun rotswoning voldoen aan het romantische ideaal van de bezielde
schrijver. Wat hen samenbindt, is het paradoxale drama van auteur
voor de eeuwigheid te willen zijn en nu al bij leven vergeten
worden. Ik ontdekte dat de balans verstoord is. Door publicatie
is de schrijver een blik vergund achter de façade. Misschien
had zoiets beter niet kunnen gebeuren. De heiligheid van het
scheppen is hem of haar ontnomen. Uiteindelijk kom ik er niet
achter of een auteur terecht of ten onrechte is vergeten. De
meest cynische ontdekking die ik deed is dat een auteur moet
netwerken' om bekendheid te verwerven. Velen weigeren dat, met
goede reden. Netwerken past niet bij hun idee van pur sang schrijver
zijn.
Bij de presentatie
van Zeg mijn lezers dat ik doorschrijf hield Gerrit Komrij een
toespraak, waarin hij repte van auteurs die zo ambitieus zijn,
dat zelfs een artikel voor een krant hen te min is. Het zijn
Schrijvers met een Hoofdletter. In Kinbote publiceert Menno
Wigman zijn dagboek over het gekkenhuis van Den Dolder, waar
hij enige tijd als poet in residence verbleef. Hij kwam allemaal
dichtende patiënten tegen Vol van Eigen Genie'. Is die
brandende zelfvervuldheid een gemeenschappelijk kenmerk van
de vergetenen? Zoals de titel In de schaduw van de Parnassus
aangeeft, wil elke dichter die ik portretteer het allerhoogste
bereiken. Dat vind ik een terecht streven en dat maakt hen ook
voor mij interessant. Tegelijk blijkt uit deze interviews dat
bescheidenheid de auteurs vreemd is. Zij zijn geniaal, de wereld
heeft het mis. Je zou kunnen zeggen dat juist minder getalenteerden
die grootheidswaan beoefenen. Zij zijn het die uitgevers bestoken
met brieven, telefoontjes en emails, tafels ter uitgeversredactie
omgooien of belagen met sick jokes, zoals Wigman schrijft. Mijn
geportretteerden hopen allemaal, zonder uitzondering, op de
ultieme doorbraak. Dat woord keerde tijdens elk gesprek in variaties
terug: de doorbraak. Het eenzame gevecht dat zij leveren heeft
niets met een writer's block van doen. Integendeel. Hun grote
vijand is de uitgeverij en vervolgens de literaire wereld. Zij
keren zich van de literatuur af, de liefde is over. De lezer
heeft zich in zulke marginale aantallen gemanifesteerd, dat
deze een abstractie is geworden. Doorbraak is het sleutelwoord.
In zijn boek over zelfmoord en literatuur, De laatste deur,
rept Jeroen Brouwers over solidariteit' met de verstoten schrijvers.
Dat boek inspireerde me.
Van
Casteren is zich terdege bewust van de paradoxale strekking van
zijn boeken. De vergeten auteurs zijn opeens dankzij zijn portretten
aan diezelfde vergetelheid onttrokken. Van Casteren: Als ik de
interviews afneem, maak ik me zo onzichtbaar mogelijk. Ik kan
hun vastgelopen carrière niet vlot trekken. Als je de maatschappelijke
positie van schrijvers bekijkt, is die feodaal te noemen. Ze zijn
aan de willekeur van uitgeverij en pers overgeleverd. Maar mijn
boek is niet alleen narigheid. Een auteur als Harry Ikink verzorgt
nu als vergeten schrijver' optredens. Hij trekt volle zalen en
wordt onthaald op applaus. Hij heeft zijn plaats in mijn boek
uitgebuit. Ik ben me ervan bewust dat ik met mijn vraag of ik
een vergeten schrijver mag spreken in hun leven deining veroorzaak.
Zo volstrekt vergeten zijn ze kennelijk niet.
Bescheidenheid
blijkt deze schrijvers vreemd te zijn.
Meer dan de feiten, gesprekken met literaire non-fictie
auteurs
JORIS
VAN CASTEREN ‘ALLES DRAAIT OM DE EERSTE ZIN’
Fragment uit: Meer
dan de feiten, gesprekken met literaire non-fictie
auteurs (Atlas, 2007) door Han Ceelen en Jeroen van Bergeijk
Soms is het veelzeggend:
waar iemand opgroeit. Bij Joris van Casteren (Rotterdam, 1976)
is dat beslist het geval. Hij bracht zijn jeugd door in Lelystad,
een op de tekentafel bedachte stad die – alle mooie plannen
ten spijt – al in Van Casterens jeugd ten prooi viel aan
werkloosheid, verpaupering en gettovorming. ‘Misschien
is daar wel mijn hang naar gewone mensen, naar de onderklasse
uit te verklaren,’ zou hij later zeggen. Ook de tragische
mislukking van Lelystad zelf sprak al vroeg tot de verbeelding
van Van Casteren, die dol is op verhalen over grootse idealen
en gefnuikte ambities. Binnen afzienbare tijd zal de cirkel
ook worden rondgemaakt, want de auteur is onlangs aan een boek
over de stad begonnen.
Het was eveneens
in Lelystad dat Van Casteren zijn eerste stappen zette op het
journalistieke pad. Op zijn zeventiende had hij zich aangemeld
bij de School voor Journalistiek in Utrecht, en tegelijk was
hij beginnen te schrijven voor de Zwolsche Courant. Zijn eerste
gepubliceerde verhalen betroffen een serie over Lelystadse kroegen.
Daarin toonde Van Casteren zich een verslaggever met een scherp
oog en een scherpe pen, die niemand spaarde. Iets waarmee de
lokale middenstand weinig gelukkig was. Elke week als de krant
verscheen, was het bonje. Met als hoogtepunt een woedende kroegbaas
die de Lelystadse redactiechef bij de keel greep. De auteur
van het stukje was blij dat hij in Utrecht zat. Dergelijke reacties
kreeg Van Casteren vanwege zijn polemische aanpak aanvankelijk
wel vaker. Hij werd enkele keren voor de Raad voor de Journalistiek
gedaagd, maar de klagers werden telkens in het ongelijk gesteld.
Nadat Van Casteren
de School voor de Journalistiek in drie jaar had afgemaakt en
aan een – nooit afgemaakte – studie filosofie was
begonnen, kwam hij op zijn 21ste na een succesvolle stage in
dienst bij De Groene Amsterdammer. Daar specialiseerde hij zich
onder leiding van de respectievelijke hoofdredacteuren Martin
van Amerongen en Gerard van Westerloo in observerende, verhalende
journalistiek.
De productiviteit
van Van Casteren is enorm: net dertig jaar – hij is de
jongste auteur in deze bundel – en toch al vier journalistieke
boeken plus een dichtbundel op zijn naam. Want Van Casteren
mag tegenwoordig vooral bekend zijn als journalist, hij debuteerde
in 2001 als dichter. Op de bundel Grote Atomen werd
gemengd gereageerd. Adriaan Jaeggi kon in Het Parool weinig
waardering voor Van Casterens dichtkunst opbrengen. Piet Gerbrandy
daarentegen vond in de Volkskrant dat de auteur blijk gaf van
‘een scherp oog voor sprekende details’, al riep
hij Van Casteren tegelijk op een volgende keer ‘de vleugels
uit te slaan en de lezer wat meer spektakel te gunnen’.
Op die volgende
keer is het voorlopig nog even wachten, want Van Casteren had
het al snel veel te druk met zijn journalistieke werk. Zijn
eerste non-fictieboek had nog wel een link met de poezië,
want in In de schaduw van de Parnassus (2002) bundelde
hij een aantal gesprekken met vergeten dichters die hij eerder
voor De Groene Amsterdammer had gemaakt. Hoewel de verhalen
droogkomisch van toon waren, waakte de auteur ervoor de vergeten
dichters, die soms vol rancune maar soms ook zonder verbittering
op hun mislukte carrière terugkeken, belachelijk te maken.
Het oordeel over zijn personages liet hij aan de lezer.
In de schaduw
van de Parnassus werd lovend ontvangen, net als De
man die 2 ½ jaar dood lag (2005), een bundeling
reportages uit De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. De
ondertitel van het boek – berichten uit het nieuwe Nederland
– was adequaat, want Van Casteren deed in zijn reportages
verslag van de veranderingen die Nederland de afgelopen jaren
tot een nieuwe natie hebben gemaakt. Hij ging op bezoek bij
fruitplukkende asielzoekers, schreef over de angst van de moslim
voor de hond en het onbegrip daarover bij de autochtone Nederlander,
liet zien hoe notabelen en gehaaide zakenlieden aan de haal
gingen met de droom van de man die het zeventiende eeuwse schip
De Batavia nabouwde. Hij deed uit de doeken hoe het kon gebeuren
dat een man 2 ½ jaar dood in zijn portiekwoning lag en
beschreef de taferelen op Amsterdam Lelylaan, het gevaarlijkste
treinstation van Nederland.
Van Casteren was
ondertussen, na een tijdje als freelancer te hebben gewerkt,
in dienst gekomen bij Vrij Nederland. Voor dat weekblad continueerde
hij ondermeer zijn ‘vergeten’-serie, ditmaal met
vergeten schrijvers, wat uiteindelijk resulteerde in Zeg
mijn lezers dat ik doorschrijf – portretten van vergeten
schrijvers (2006). Maar eerst werd Van Casteren in 2004 nog
bekroond met het Gouden Pennetje. Hij won de prijs, zo schreef
de jury, ‘wegens zijn grote talent om over schijnbaar
kleine gebeurtenissen prachtige reportages te schrijven. Van
Casteren heeft over een reeks van jaren bewezen over een ongeëvenaard
observatievermogen te beschikken. Hij pelt zijn onderwerp in
alle rust schil voor schil af; in zijn verhalen ontrolt zich
een bizarre werkelijkheid. Hij schrijft het zo op dat het allemaal
bijna volkomen normaal lijkt – met een perfect gedoseerde
licht ironische ondertoon.’
In
2005 verscheen wederom een verzamelbundel, Een vreselijk land
getiteld. Dit keer niet met eigen verhalen – nu ja eentje
dan – maar met ‘de mooiste journalistieke verhalen
van Nederland’. Alle grootheden uit de Nederlandse literaire
journalistiek passeren in dit boek de revue: Martin Bril, Simon
Carmiggelt, Geert Mak, Ischa Meijer, Bob den Uyl, Gerard van Westerloo,
Frank Westerman, Willem Wittkampf, Annejet van der Zijl en vele
anderen. In 2005 was Van Casteren ten slotte ook medeoprichter
van literair tijdschrift Kinbote, dat zich ten doel stelde literaire
non-fictie te publiceren. Eind 2006 nam hij ontslag bij Vrij Nederland
om zich fulltime aan zijn eerste lange non-fictie boek te wijden.
-
Hoe noem je het genre dat jij beoefent?
‘Ik
vind dat denken in genres niet zo interessant. Het verhaal staat
voor mij voorop, en of het nou fictie of non-fictie is, maakt
me niet zoveel uit. Thomas Rosenboom en A.F. Th. van der Heijden
maken fictie die gebaseerd is op de werkelijkheid. Dat zou ik
ook kunnen doen. Ik zou bijvoorbeeld een roman kunnen schrijven
over een vuilnisman. Maar dan zou ik van alles over zo’n
man moeten gaan verzinnen, en me waarschijnlijk gaan afvragen:
hoe zou het nou echt zijn? Daarom zoek ik mijn verhalen liever
in de werkelijkheid, wat natuurlijk net zo goed een literaire
aanpak is. De werkelijkheid is ook altijd gekker dan je zelf kunt
bedenken. Die verrassing vind ik prachtig, en ik zoek die absurditeit
ook bewust op.
-
Waar schrijf jij zelf graag over?
‘De
onderklasse van de maatschappij. Gewone mensen, underdogs, degenen
die niet zoveel te verliezen hebben. Het zijn vaak mensen die
hartstochtelijk iets nastreven dat vaak jammerlijk mislukt, of
totaal anders uitpakt. Ik probeer te doorgronden wat hen drijft.
Zo heb ik lange tijd een otterproject gevolgd. Omdat de otter
in Nederland was uitgestorven, probeerde men de dieren te herintroduceren.
Ze werden in het buitenland gevangen en met zenders uitgezet in
natuurgebied De Weerribben. Men bleef hoop houden op een goede
afloop, terwijl er otters doodgereden werden of van de radar verdwenen.
Eenzelfde opmerkelijke vastberadenheid toonde de Marokkaanse mevrouw
Eseka die al negen keer gezakt was voor haar rijexamen. Ik volgde
haar een halfjaar lang en zat in de examenauto. Ze zakte weer
maar maakte meteen een nieuwe afspraak. Dat Don Quichot-achtige
fascineert mij.
-
Hoe ontwikkel je ideeën voor verhalen?
‘Vaak
begint het bij iets kleins, zoals een krantenberichtje. Zo las
ik dat er in Rotterdam meer pitbulls dan ooit tevoren in beslag
zijn genomen en gedood. Dan zie ik direct aanknopingspunten voor
een verhaal: die hele subcultuur van hondenbezitters, het feit
dat er in Nederland kennelijk toch een soort doodstraf bestaat.
Achter zo’n onnozel kolommetje gaan vaak enorme drama’s
schuil.’
-
Gaat veel van die tijd op aan research?
‘Ja,
voordat ik ergens aan begin, wil ik alles weten. Ik maak me altijd
heel druk dat ik iets over het hoofd heb gezien. Als ik een verhaal
schrijf over de jacht op het eerste kievitsei, en de strijd die
daarbij onder de eierzoekers ontbrandt, lees ik alles over de
kievit. Ik verdiep me in de subcultuur van vogelaars, volg discussiegroepen
op internet, ga naar vergaderingen en spreek met allerlei experts.Terwijl
je die research niet aan mijn verhalen af ziet. Ik geloof in Hemingways
ijsberg-theorie: het belangrijkste moet onder water blijven. De
lezer moet aan je verhaal kunnen afzien dat je gezag hebt over
het onderwerp, zonder dat je hem lastigvalt met de gortdroge achtergrondinformatie
die je verzameld hebt. De kunst is dus zoveel mogelijk onder water
te stoppen zodat de top stevig staat.’
- Hoe
gedraag je je in een gesprek? Zoek je de confrontatie op?
‘Ik
zoek situaties op waarin een confrontatie tussen mensen kan ontstaan,
maar het is niet zo dat ik olie op het vuur gooi. Integendeel.
Dat werkt vaak juist averechts. Het is de kunst om te zwijgen.
Voordat je het weet kan een opmerking van mij het gesprek een
heel andere kant uitsturen, terwijl ik juist ben geïnteresseerd
in de dialoog tussen twee personen. Dat betekent wel dat ik vaak
mijn mond hou terwijl ik denk: wat een onzin. En dat ik zit te
knikken terwijl ik het absoluut niet eens ben met wat er wordt
gezegd.’
- Hoe
begin je?
‘Alles
draait om de eerste zin. Daar moet alles in zitten, want daaruit
vloeit de rest van het verhaal voort. Het is zoals Tsjechov ooit
heeft gezegd: dat geweer dat aan het begin van het toneelstuk
boven de schoorsteenmantel hangt, daar moet aan het eind wel mee
geschoten zijn. In het begin moet vaart zitten, er moet een belofte
van een dramatische ontknoping zijn, en de lezer moet willen weten
hoe het afloopt, net als in een detective. De kunst is om afstand
te nemen, en genadeloos te zijn met details.’
- Waarin verschilt
jouw manier van werken van die van een ‘gewone’
journalist?
‘Alweer:
ik denk dat vooral mijn kijk op de dingen anders is. De reguliere
journalistiek heeft zijn eigen codes. Iets komt in het nieuws
omdat het naar de dan geldende morele maatstaven niet in de
haak is. In elk nieuwsbericht zit automatisch een oordeel. Het
deugt of het deugt niet. In ieder geval gaat het uit van de
gedachte dat de werkelijkheid kenbaar is, alsof het een logisch,
overzichtelijk geheel is. Mijn verhalen laten zien dat de werkelijkheid
grillig is en altijd een andere loop kiest dan je zou verwachten.
Daarom oordeel ik ook niet in mijn verhalen, ik toon slechts.’
- Permitteer je
je ook meer vrijheden?
‘Het is natuurlijk
subjectief wat ik doe. De keuze van mijn onderwerp, de manier
waarop je het verhaal schrijft, allemaal subjectief. Maar een
standaard nieuwsbericht is ook subjectief. Dat is ook een interpretatie
van een gebeurtenis. Het belangrijkste lijkt me dat alles wat
ik doe non-fictie is. Ik verzin nooit iets en mijn theorie is
dat dat ook helemaal niet nodig is. Ik heb altijd meer dan genoeg
aan de werkelijkheid.’
- Heb je een doel
voor ogen met je werk?
‘Mijn doel
is om een mooi verhaal te vertellen. Ik ben geen idealist, hoewel
mensen daar wel eens anders over denken. Ik wil niks veranderen
in de wereld. Daar is wat ik doe het middel niet voor, en ik
denk ook niet dat de lezer daarvan is gediend. Ik verbaas me
hooguit. Op de dag waarop je ophoudt je te verbazen, schrijft
Kapuscinski ergens, houd je op te denken, en vooral: te voelen.
En natuurlijk voel ik wat.’
-Wie zijn je literaire
voorbeelden?
‘Elsschot,
Campert, Gogol, Tsjechov, Belcampo, Nabokov, Hemingway en Raymond
Carver voor wat betreft stijl en compositie. En op het gebied
van literaire non-fictie: Ryszard Kapuscinski, W.G. Sebald, Egon
Erwin Kisch en Willem Wittkampf. Die laatste is misschien wel
het belangrijkste geweest. Toen ik die voor het eerst las, ging
ik echt voor de bijl. Ik vind zijn werk het ultieme bewijs dat
er geen wezenlijk verschil is tussen fictie en non-fictie. Als
je Wittkampf leest, weet je: het enige wat telt, is hoe je je
verhaal opschrijft. Voor mij is hij de grote tovenaar.’
De rest van het interview is te lezen in het boek.